In tegenstelling tot mijn enigste broer, heb ik altijd wel geluk gekend in mijn leven.
Hij, is arm gestorven. Sportte altijd veel, wist altijd alles beter, had de zorgvuldig gekozen kennissen, was ook menig keer verhuisd ter verbreding van zijn visie en kennissenkring en bla bla . Gek genoeg wist hij ook altijd de laatste nieuwtjes, mop of roddels. Hij vond het geweldig om overal in de belangstelling te staan, daar groeide hij van, als een artiest.
Een prachtig huis had hij steeds tot zijn beschikking, maar het was nooit genoeg, groter, mooier, beter, ruimer, duurder.
Een bloedmooi wijf, 3 prachtige gezonde kinderen een mooie tuin, maar zelden was hij thuis.
Wispelturig noemde mijn oma dat vroeger. Ik noem het gebrekkig.
Hij moest en zou overal als eerste erbij zijn, dat was zijn streven.
Maar eigenlijk, was hij zo armetierig als een rat. Het gooien van een één was te min. Verlangde alleen maar naar vijven en zessen.
Het gemis van warmte en het genot van de kleinste simpele dingen ontbrak in zijn belevenis, het tevreden zijn met zonderjas avonden aan de stoep, een glaasje wijn met je geliefde aan de waterkant terwijl je de zon langzaam weg ziet zakken. Een dolletje met je zoon of dochter als opening van een goed diepzinnig gesprek. Het luisteren naar verhalen over vroeger hoe je kinderen de wetten en regels omzeilden, als spannende jongensboeken. Indrukken van het kamperen in je eigen tuin met ingehuurde geesten voor spanning en sensatie, “whoeahh, de geest van “Ennev Wuorv”.
Eigenlijk al die momenten die je achteraf voor geen goud had willen missen.
Hij heeft achteraf gewonnen, hij hemelde als eerste, nou proficiat !
Ik geniet nu nog en zit wel eens, als een echte zeventiger, te mijmeren op mijn stoep, denkend aan vroeger, met een jonkie in één hand, terwijl mijn andere hand strijkt door mijn grijze baard, langzaam trekjes nemend van mijn pijp, die vol brand met koopvaart tabak. Wat is de tijd toch snel gegaan.
De verhalen en herinneringen van vroeger strelen mijn schouders, een rilling passeerde net zo snel als mijn gedachten.
Ik weet het nog goed, mijn vader was vroeger zo handig, hij zou de strijkbout wel eens maken. Ware het niet dat hij een man was van stipt en op tijd. Het nieuws op de radio van 7 uur was een onderdeel van zijn gewoonten. Al sleutelend en schroevedraaiend aan de opengewerkte strijkbout zei hij tot zijn kind, “steek de stekker er maar weer in” bedoelende de stekker van de radio, nou je snapt hem al, de verkeerde stekker natuurlijk, een knal, een opsodemieter en plotsklaps in het donker en een kop met stijve haren was het gevolg.
De buurman kwam eens plotseling aangerend, met wilde gebaren en geschreeuw maakte hij mijn moeder wijs dat haar kind in de wieken van de molen van de buurman was geklommen, de tien meter reeds genaderd. Mijn moeder bleef koelbloedig en stond onderaan de wiek te wachten, haar handen gespreid zonder enig woord te zeggen, totdat ze vanzelf weer naar beneden was geklommen, de rust en kalmte bewarend.
Fuiken varen als klein kind was altijd erg spannend, in elke fuik kon iets of niets gevangen zijn. Als er wel iets in zat, een zeelt of een paling kon je een uitdrukking bijna niet voorkomen, als kind vond je dat nou eenmaal geweldig, waarop mijn vader altijd zei : “Stil jôh ! De boeren horen je !” Want stel je voor dat je in het geheim wat bij dorst te verdienen.
De was buiten hangen was vroeger de gewoonste zaak van de wereld. Een lastige haan, die zich wilde bewijzen ten overstaan van zijn hennetjes belette mijn moeder soms het binnen halen ervan. Hij pikte er lustig op los in mijn moeders kuiten. Na enig schoppen en geksssjst bracht dit niet het gewenst resultaat. Mijn vader maalde daar niet om en binnen een mum van tijd hing de haan binnenste buiten, klaar voor de soep.
Bloot was thuis heel ongezond, mijn vader hield zelfs niet eens van een schuine bak, maar wassen deed hij zich dan toch regelmatig. Al nadampend stond hij dan wel eens krom gebogen aan zijn nagels te prutsen in de bijkeuken, zich er blijkbaar van verzekerd dat er niemand aan zou komen. Wat schertst zijn verbazing, hij was de bakker vergeten, die kwam om de hoek van het huis bij de achterdeur altijd de bestelling opnemen.
De bakker schertste heel grappig de hoek omlopend : “Ik zie het al, twee witte en een bruine bol” waar hij dan toch wel om kon lachen.
Mijn moeder had eens gehaktballen gedraaid, een pannetje vol, voor een paar dagen, maar al beginnende met braden telde ze nog eens en kwam er toch maar steeds één tekort. Al mompelend vroeg ze zich af hoe dat nou toch kon. Mijn grappige broer zei toen heel onschuldig, dat hij vader had zien lopen, al schielijk happend in een rossige klont. Nou, mijn moeder wist wel raad. Bij het avond eten wilde mijn vader een mooi sappig bruin gebraden balletje gehakt uit de pan pikken……….èh, zei mijn moeder toen plots, jij krijgt niet meer, jij hebt al gehad……mijn vader woest, die er niets van begreep, gooide chagrijnig die bal weer terug in de pan.
Pas veel later kwam de ontbrekende bal tevoorschijn, die tussen het fornuis en het aanrecht was gevallen. Mijn broer had weer eens wat verzonnen in zijn grappen en grollen.
Met de famile, broers van pa en ma, hun kinderen en aanverwante kennissen gingen we vroeger ook nog wel eens een fietstochtje houden. Rondje Braassem was niet ongewoon, met aansluitend een gezellig glaasje prik en een voor toen beginnende barbecue. Als er dan een kind een beetje moe was van het fietsen en de warme zon, gebeurde het wel eens dat er eentje misselijk werd na het eten van een vette worst.
Zo ook mijn neefje, langzaam van wit naar grauw wordend spoog hij toen mijn vaders bord onder. Daar mijn vader niet zo barbecue was, en het maar zo zo vond, was het punt gauw gemaakt. “Ik mot niet meer !” klonk het resoluut.
Een mollen vanger, ja, dat was mijn vader wel, hij ging er prat op dat er geen mol levend zijn erf verliet. En dat was ook zo, verbeten en vasberaden bleef hij net zo lang loeren en strategisch klemmen zetten, totdat de wroeter weer gevangen was.
Hij ging zelfs zo ver, de buurman probeerde ook mollen te vangen maar tevergeefs, om bij de buurman een door hem gevangen mol in zijn klem te stoppen met een strikkie er om heen. Loerend uit het raam om te zien wanneer de buur ging kijken, waarna hij er ook snel heen ging, quasie voor ’n praatje, om zijn gezicht te zien.
Tja, lachte ik in mezelf, waar is die tijd toch gebleven.
Ik roerde langzaam met mijn hand in het heldere water, genietend van al het leven in, op en rondom de beginnend groeiende waterlelies. Een vlugge waterspin, wat watervlooien, een kevertje, rood gekleurde beestjes……….het plots klappen van een brasem in het riet.
“Je gooit niet altijd zes in het leven” schiet een opmerking van een bekende veehandelaar in mijn gedachten, voor als het eens wat minder ging.
Als spelend keerde ik de gevangen waterslak eens om, een gaatje verscheen in zijn zachte, bijna fluweel uitziende huid, een luchtbel kwam langzaam omhoog, en één bel verscheen op het rimpeloze wateroppervlak.
Een klein rondje, die als bevroren aan het oppervlak bleef hangen………
Is één niet meer goed genoeg ?